Niet alle exemplaren van deze generatie Mercedes E-klasse roestten: alleen als dompelbad te oud was
In dit artikel:
In 1995 introduceerde Mercedes-Benz de W210, de derdeurs sedan die de succesvolle maar ouder wordende W124 (geproduceerd sinds 1984) moest opvolgen. Ontworpen onder leiding van Steve Mattin en veteranenontwerper Bruno Sacco, begon het ontwerpproces al in 1988; in 1993 gaf Mercedes met de Coupé Concept op de Autosalon van Genève een voorproefje van het nieuwe gezicht: vier ronde koplampen die de E‑klasse visueel van zijn voorganger scheidden.
De W210 kwam op een moment dat Mercedes voor het eerst echt marktdruk voelde, vooral van BMW (de 5‑serie/ E34 sinds 1988 en later de E39). Die concurrentie dwong Stuttgart om bij de ontwikkeling scherper op de kosten te letten, ook al adverteerde Mercedes met een ontwikkelingscyclus van slechts 38 maanden. De productieversie debuteerde in het voorjaar van 1995 als vierdeurs sedan; de stationwagon (S210) volgde in 1996. Voor het eerst bood Mercedes de E‑klasse direct in meerdere uitrustingslijnen aan: Classic, Elegance en Avantgarde.
Technisch was de W210 traditioneel van opzet: achterwielaandrijving met de motor in lengterichting en een volledig onafhankelijke ophanging. Wel werden aan de voorkant dubbele driehoekige draagarmen toegepast in plaats van McPhersonpoot. Mercedes presenteerde dertig nieuwe of vernieuwde opties op deze generatie: xenonkoplampen, regensensor, luchtkwaliteitsensor, parkeersensoren, Brake Assist, zij‑airbags en standaard begrenzers op de gordelspanners bijvoorbeeld. Ook was er weer een 4Matic‑variant met permanente vierwielaandrijving, uitgevoerd met Mercedes’ ETS‑tractieregelsysteem; deze 4Matic‑modellen werden in Graz (Steyr‑Daimler‑Puch) geassembleerd.
Bij de marktintroductie bood Mercedes diverse reeds beproefde motoren aan: benzinevarianten zoals de E200, E230 en E320 en diesels als de E220 en E300 Diesel. Begin 1996 kwamen zwaardere en nieuwe motoren beschikbaar, waaronder de E420 met een 279 pk V8 en de nieuwe 2,9‑liter vijfcilinder turbodiesel in de E290. Met de V8 kon Mercedes ook af fabriek gepantserde Guard‑versies leveren. Voor wie meer sportieve prestaties wilde, leverde Mercedes snel AMG‑varianten, waaronder de E50 AMG en later E60‑versies, de E55 AMG (1998) en ook stationwagon‑AMG’s die populair waren bij bijvoorbeeld Formule 1‑medische teams.
Aanvankelijk was de pers unaniem positief: lof voor interieur, afwerking, rijgedrag en veiligheidsniveau leidde tot tal van internationale prijzen en veel publiciteitswaarde. Maar na enige tijd brak het succes: kwaliteitsproblemen wrikten aan het imago. Door kostenbesparingen en een nieuw watergedragen lakproces ontstond een ernstige corrosieproblematiek. Een bacteriële besmetting in dompelbaden wijzigde de pH, waardoor de lak slecht hechtte, blaarvorming ontstond en roest soms al binnen een jaar opdook. Daarnaast deden zich elektronische storingen voor en bleken sommige motorvarianten minder robuust dan verwacht. Deze problemen troffen niet alleen de E‑klasse maar meerdere Mercedes‑modellen uit die periode.
Productieaantallen van de W210‑familie beliepen circa 1,65 miljoen stuks — aanzienlijk, maar niet voldoende om het record van de W124 (2,6 miljoen) te evenaren. Toch liet de W210 sporen na: hij introduceerde veel technieken die later gangbaar werden, maar de kwaliteitsperikelen beschadigden Mercedes’ reputatie tijdelijk. Variaties zoals verlengde VF210‑en V210‑chassis (vaak door Binz uitgevoerde ambulances en lijkwagens) verschenen, maar er kwamen geen coupé of cabrio‑versies; dat gat werd deels opgevuld door de op de C‑klasse gebaseerde CLK.
In Nederland zijn van deze generatie nog relatief weinig overlevenden: volgens recente registergegevens staan circa 2.271 W210‑exemplaren geregistreerd (ongeveer 1.566 sedans, 689 stationwagons en 16 VF210‑chassis). Ze illustreren het dubbelzinnige erfgoed van de W210: een auto vol vernieuwingen en ambitie, maar ook het keerpunt waarin kostenbeheersing en nieuwe productietechnieken doorwerkten in merkwaarde en duurzaamheid.